Bron: Via Juridica
In tegenstelling tot Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt de Hoge Raad dat een kind in familierechtelijke betrekking tot zijn ouder moet staan voor de toepassing van de kindvrijstellingen en het lage tarief in de Successiewet. De wetgever heeft aan het begrip bloedverwant in art. 2 lid 3 letter i AWR geen andere betekenis heeft willen toekennen dan in het civiele recht. Dit betekent dat een biologisch, niet-erkend, kind (K) van een erflater (E) niet kwalificeert als kind, omdat er geen familierechtelijke betrekking bestaat.
Omdat tussen K en E ‘family life’ bestaat en de heffing erfbelasting invloed heeft op de netto verkrijging van K, valt deze kwestie onder de reikwijdte van art. 8 EVRM. Hierdoor kan de Hoge Raad deze regeling ook toetsen aan het discriminatieverbod (art. 14 EVRM). De Hoge Raad oordeelt dat deze uitwerking van de Successiewet een verboden onderscheid (art. 14 EVRM) vormt tussen huwelijkse en buitenhuwelijkse kinderen. De praktische en wetssystematische redenen om aan te sluiten bij de civielrechtelijke maatstaven en het streven om een hoger tarief toe te passen naarmate de betrekking tussen erflater en verkrijger minder sterk is geweest (buitenkansbeginsel) zijn volgens de Hoge Raad geen ‘zeer zwaarwegende gronden’ die een dergelijk onderscheid kunnen rechtvaardigen.
Het opheffen van dit onderscheid vergt echter keuzes die in de visie van de Hoge Raad de rechtsvormende taak te buiten gaan. Gelet op andere verwante thema’s zoals meerouderschap, meeroudergezag en draagmoederschap, kiest de Hoge Raad ervoor om niet vooruit te lopen op de fiscale wetgever. Dit leidt ertoe dat de Hoge Raad niet overgaat tot een vermindering van de aanslag erfbelasting.
0 Reacties