Ondernemingen die met korte termijn betalingsproblemen kampen, komen zelden in aanmerking voor toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling. Toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling is immers alleen mogelijk als de geldlening oninbaar is.
Zowel de rechtbank als het hof waren van oordeel dat dit niet aan de orde was in de volgende zaak. De schuldeiser in kwestie had in het kader van een vaststellingsovereenkomst aangeboden genoegen te nemen met een betaling ineens van € 1.900.000 tegen finale kwijting. Het resterende bedrag van € 827.474 werd kwijtgescholden. De schuldenaar deed een beroep op de kwijtscheldingswinstvrijstelling. Maar dat was tevergeefs. Het hof was het met de inspecteur eens dat hier geen sprake was van een niet voor verwezenlijking vatbaar recht.
De bank van de schuldenaar was namelijk bereid het bedrag van € 1.900.000 te financieren, omdat bij haar blijkbaar voldoende vertrouwen bestond dat de rente en aflossing verzekerd zou zijn voor de lening. Volgens het hof mocht de inspecteur ervan uitgaan dat deze betalingscapaciteit verder reikte dan de aangegane lening van € 1.900.000. Het was dan aan de schuldeiser om te bewijzen dat pogingen tot inning of verhaal van de vordering vruchteloos zouden blijven. Hij wist noch het hof, noch de Hoge Raad te overtuigen. Het bedrag van € 827.474 viel dus niet onder de kwijtscheldingswinstvrijstelling, maar maakte deel uit van de belastbare winst van de schuldenaar.
Meer informatie: Hoge Raad, 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2878
0 Comments